In de
vroeg-christelijke
tijd ontstond de cultus rond de graven van de
martelaren
en later ook die van andere
heiligen.
Enerzijds leidde dit tot verering van
relieken,
anderzijds tot de wens om ook na de dood dicht bij het graf van een heilige te zijn.
In de
catacomben
was dat niet zo moeilijk. Bovendien lagen deze onderaardse
begraafplaatsen net buiten de
stadspoorten
van Rome.
De eerste christenen kwamen hierdoor dus niet in
conflict met de gezonde Romeinse voorschriften,
die het begraven binnen de
stad
verboden. Maar toen kwamen er
kerkgebouwen
op de graven en
werden heiligen ook in kerken binnen de stad begraven. Dat leidde tot het begraven in
de kerkgebouwen, en in latere eeuwen gaf dat al snel
plaatsgebrek.
De
stichter
van de kerk kon heus wel rekenen op een ereplaats,
voor anderen was dat minder vanzelfsprekend.
Wie niet genoeg geld had voor zo'n ereplaats, kwam op het
kerkhof
terecht.
In de kerk was het eigelijk een onhygiënische toestand door al die steeds
weer opnieuw gebruikte
graven.
De natuur maakt geen onderscheid, dus ook een rijke dode ging na een tijdje flink stinken;
we hebben daar nog een onfrisse uitdrukking aan te danken.
Is de oorsprong van het begraven in de kerk is nu wel duidelijk,
minder voor de hand liggend is het voortbestaan van die gewoonte in protestantse kerken,
waar 'de nabijheid van het heilige' toch echt geen argument mocht zijn.
Pas toen het in 1825 verboden werd om in de kerk te begraven, kwam aan deze praktijk een eind.
Nu pas is dus iedereen in Nederland na de dood gelijk. Hoewel, de leden van één
familie worden nog steeds in de kerk begraven, in de
Nieuwe Kerk van Delft.
Tekst: Jean Penders, 10-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders